|
I.
Ik ben noch joods, noch christen of islamitisch, maar wanneer ik schrijf ben ik evengoed besloten in mijn eigen verbeelding. Het uitgangspunt van mijn schrijven is het luisteren. Wellicht vertoont deze attitude gelijkenissen met deze van de gelovigen. Maar mijn bron van geloof is werelds. Geloof, stamt voor mij uit de allergewoonste revelaties. Wat is, staat er opeens. Toch moet ik net als Edmond Jabès zeggen dat ik niet de Waarheid gevonden heb dan wel waarheden en het in vraag stellen. Niet de werkelijkheid dan wel gevoel en interpretatie.
We zullen allen getransformeerd worden, houdt de bijbel ons voor, niettemin is dat voor de meesten onder ons slechts van korte duur. De liefde licht ons uit het zadel, maar langzaam banen we ons een weg terug door het saaie woud van onze ego’s. Het is moeilijk om, zoals Laozi nastreefde, altijd ontzag te voelen en bijgevolg is de tragiek ons deel. We slagen er niet in een levenslange staat van verwondering te bewerkstelligen. Het artistieke en spirituele streven moedigt nu net onze inspanningen hiertoe aan, alsof die inspanningen op zich allerbelangrijkst waren.
Terwijl het taalgebruik dat voor de geschiedenis op wereldvlak van belang is in toenemende mate gestandaardiseerd, utilitair en als een transcriptie wordt, biedt de poëzie een alternatieve omgang met al het andere aan. Omdat de betekenissen van de poëzie noch kwantitatief noch verifieerbaar zijn, omdat ze verschillen van de betekenissen die ontstaan uit rationele en rekenkundige methodes, kan men ze bijna als miraculeus beschouwen.
Hoe anders taaldaden omschrijven die, ondanks het referentieel falen (de speeltuin voor academici), een wisselende gemoedservaring kunnen overbrengen of inzichten vormgeven en aldus onze perceptie van de wereld verwoorden zodat we de indruk hebben het allemaal voor het eerst te beleven? Poëzie dan als een razernij van woorden die gewaarwordingen vastpinnen. De betekenisvolle dialoog tussen het gedicht en de lezer kan voor mij niet sacraal genoeg zijn.
Ik ben taal anders gaan bekijken door de manier waarop zij van mij gebruik maakt. Poëzie nodigt uit tot een transformatie. Zij beantwoordt aan mijn innerlijke noodzaak om de emotionele, esthetische of intellectuele ervaring te behandelen in vormen die niet het eigenbelang dienen en evenmin roofzuchtig zijn. Wanneer Rosmarie Waldrop in een interview stelt “De enige transcendentie waarover we beschikken, die we kunnen bereiken, is taal,” bedoelt ze hiermee dat taal ons allen huisvest en de menselijke ervaring vormgeeft. Het vermogen bij uitstek van taal is dat het ons dichter bij elkaar brengt. Een gevoel van herkenning vervult ons. In mijn persoonlijke aanpak van de poëzie kom ik in de buurt van wat een attente manier van bestaan zou kunnen zijn. Door mijn perspectief te veranderen, reconstrueert de poëzie mijn verhouding met de wereld en de toekomst. Ik word wakker geschud.
II.
… als twintiger, was ik echter een stuk hoogdravender.
Ik was student in de geologie. Ik bracht vier jaar door met het leren herkennen van kristalvormen, het bedienen van een röntgendiffractor om mineraalstructuren in kaart te brengen, het traceren van de archaïsche straling van zoogdieren, het openbreken van zwarte schaliën om graptolieten te bestuderen die zo compact en nauwelijks van potloodstippen te onderscheiden waren dat ik moest opletten ze niet in te ademen.
Soms start ik een gedicht vanuit een hang naar structuur, maar anders dan de adepten van Oulipo, die ik bewonder, deformeert mijn constructie naargelang wat ze komt te bevatten. Een lang gedicht als The Faculty for Hearing the Silence of Jesus begon als een enthousiaste nabootsing van een retorisch motief in een passage van de Bhagavadgita, maar in de definitieve versie van mijn gedicht blijft van het oorspronkelijke patroon zo goed als niks over. Doorslaggevende muzikale en semantische overwegingen transformeerden het gedicht. “Feel pattern, be wed”* luidt het gnomisch vers dat me leidt, en ik handel navenant.
Vorm en cadans zijn dan wel de eerste aanzet van de gedichten, het maatgevoel geeft uiteindelijk altijd richting aan mijn compositie. Al schrijvend, ga ik van tijd naar ruimte, van opeenvolging naar tegenstelling. Ik schrijf het gedicht in alle richtingen tegelijk, en benadruk niet zozeer het gewicht van een enkel woord dan wel de transitie die tussen de woorden plaatsvindt, of tussen een woord en de cycli van associaties, de cycli van stiltes. Mijn begrip van betekenis komt voort uit de continuïteit van de transitie, die voor mij erotisch is.
Ik werd grootgebracht door en tussen vrouwen; de manier waarop we communiceerden, zorgde ervoor dat het denken van mannen toen ik later meende hen te kennen me vreemd overkwam. Misschien heeft dit meer te maken met mijn gezinsleven dan met gender, niettemin zijn zwangerschap en geboorte metaforen die ik blijvend associeer met het schrijven. Ik heb altijd geloofd dat mijn lichaam in mijn denken betrokken is als een locus en middel tot perceptie, tot het prikkelen ervan, en dat pen en papier de hand vergeestelijkt.
Wat ik wil is zonder meer duidelijk: spirituele, intellectuele, emotionele en technische elementen tot een resistente muzikale vorm samenvoegen. Zowel de sociale en politieke betekenissen van klank en ritme als de betekenissen die onze syntaxis overstijgen, oproepen. En zo over het momentum van de suggestie beschikken. Of zoals Thelonius Monk het bondig formuleert: “Gewoon de noten anders weten te gebruiken. Daar komt het op neer.”
Wat andere poëzie betreft, ben ik geïnteresseerd in deze die de zintuiglijke ervaring niet als een bijvoegsel van het rationele intellect ervaart dan wel als een andere, zelfs niet te vergelijken, vorm van inzicht. Ik wantrouw definities en sermoenen en levensverzekeringen. Ik laat me leiden door gedichten waarvan het ritme en de syntaxis me wegvoeren van wat reeds vertrouwd, veilig of algemeen aanvaard is. De doornkever en haar nimfen gegroepeerd op een groene stengel, de vrouw die in het verzorgingstehuis met een diepgevroren charlotte in haar thee roert, de stewards die met een leeg vliegtuig terugkeren naar Pittsburgh, het jongetje dat als een vraagteken in de hondenmand gekronkeld ligt, sterrenlicht dat wordt afgebogen bij de schijfrand van de zon, koffie versneden met kamperfoelie, poelen van kolenslurry die in een verlaten bovengrondse mijn lekken, de gezichten in de buitenlandse kranten van de mensen die we gebombardeerd hebben, tomaten die met etheengas gerijpt werden, twee mannen van boven de honderd kilo die op geep vissen, vingerling berken, de lijsters die reeds midden in de ochtend zijn stilgevallen, en mijn dode vriend en zijn hond Charlie Parker samen plassend in de sneeuw: dit zijn de onoverkomelijke apriori’s van mijn gedichten. Onbeschut, sluit ik mijn ogen. Luisterend. Open. Binnenstebuiten.
*Robert Creeley, uit “Gnomic Verses” in Echoes (New Directions, New York, 1994).
Origineel in A Faithful Existence, Shoemaker & Hoard, 2005.
This material is © Forrest Gander / Nederlandse vertaling © Kurt Devrese
www.alligatorzine.be | © alligator 2007
|
|
|