zine84

John Olson Deze andere wereld, een essay over artistieke autonomie
Nederlandse vertaling: Kurt Devrese

alligatorzine | zine

De opgetogenheid van poëzie schuilt in haar gal, haar eclatante irrelevantie en buskruitklinkers, haar katrollen en popcorn en uitzinnige vogels. Ze is transcendent én wild, een energiestoot in een klankschelp. Een luipaard aan ideeën die stiekem door een jungle van woorden sluipt.
       Het gedicht is geen werktuig. Het is een voorbereiding op de dood. Mortaliteit is een kooi. Tenzij je je huid afschudt en vaststelt hoe vluchtig en direct de lucht is, bereid bent je orders op te volgen, kan men zich de goochelkunst niet eigen maken. Ariël zit gevangen in een boom. Caliban wordt CEO van Merck.
       De dichter zet zich aan het schrijven: weelderige wortels dalen af tot de kern van de aarde en gaan klam op zoek naar een definitie, de helderheid van een appel. De dichter raakt in vervoering. De dichter gaat er helemaal in op. Lichaamloosheid. Abstracties borrelen op uit de pen, een vrolijke uitbarsting van hitte waart rondom een hotdogkraam. Daglicht stroomt een venster binnen. Een zonnebloem schiet uit de grond. Een zaterdag met intellect belegd. Een donderdag met edelweiss bebloemd.
       Door zijn onvoorwaardelijke aanspraak op autonomie wordt het gedicht een onbehaaglijk iets, een roekeloze schavuit net zo flamboyant als Errol Flynt. Wat betekent het? Heeft het wel iets te betekenen? Bevat het enige wijsheid? Zit er een plotse revelatie in besloten zoals een eenhoorn in de wei? Of gniffelt het geniepig met het gegeven van een thema zonder meer, de verlichting brengende pruim van het gezond verstand. Het gedicht maakt stilletjes een grendel open en sluipt de deur uit. Het gaat ervandoor. Het migreert naar het zuiden, en vestigt zich bij een meertje in Pennsylvania om zijn komma’s en metaforen op te blinken.

       De autonomie van de kunst staat buiten kijf. Alle inspanningen om kunst nieuw leven in te blazen door ze een sociale functie toe te kennen — waarover kunst zelf onzeker is en waardoor ze haar onzekerheid te kennen geeft — zijn gedoemd te mislukken (Adorno 1).

       Zoek een gedicht. Neem het in je hand. Is het warm? Is het koud? Bonkt het? Wriemelt het? De gesmolten rots die aan de oppervlakte komt, oogt onrustwekkend. Beter terugdeinzen.
       Als proza een woonkamer is, dan is poëzie een private kamer, een afgezonderde ruimte waar spookachtige verbuigingen er als kleren bij hangen. Een revers van de ochtend, een mouw van de dood.
       Het gedicht wordt het best aan het zicht onttrokken. In zijn autonomie is het ontzagwekkend. Het heeft het in zich om oneindig veel betekenissen te genereren. Een refrein dat uiteenspatte omdat het iets nieuws probeerde te zeggen ligt her en der op de vloer verspreid. Het metabolisme van een houtstapel in de achtertuin smeult als een composthoop. Afbraak en opbouw leiden tot een imbroglio van paradox en was. Bijen vliegen de korf in en uit. Woorden gaan de geest binnen en buiten. Hoe ver reiken ze? Reiken ze verder dan deze wereld? Ja hoor, zeker weten. Ze reiken verder dan deze wereld. Ze gaan waar ze moeten gaan. Ze gaan naar oranje. Ze gaan zichzelf te buiten. Ze gaan elders heen.

       Enkel door van de empirische werkelijkheid los te komen, wat kunst toelaat om de verhouding tussen het geheel en de delen volgens de interne logica van het werk te modelleren, bereikt het kunstwerk een hogere orde van bestaan (Adorno 4).

       Woorden zijn bijen. Ze zoemen. Ze steken. Ze vergaren stuifmeel. Ze produceren was en honing. Ze navigeren middels afstand (visuele input van op de grond) en de hoeveelheid energie die hen rest. Ze zijn niet volkomen autonoom. Ze hebben een horizon nodig, een korf, een plan. Ze kunnen om het even wat voortbrengen. Lucht gappen. Er betekenis en een plejade klanken uit persen. Het aroma der vergetelheid aan het gehemelte van onze mond vastpinnen. Klikken en klakken en rollen en bollen. Het met sinaasappelen laten uitpuilen. Het veronderstelt vormen, ampulla’s, breekijzers, ritmes en bellen die wild op en neer bewegen in de nacht. Zwemmen, zwermen, zwenken. Ons naar de grenzen van de perceptie voeren. De fuga’s van de ziel weerspiegelen. En toch vasthouden aan hun plan. Hun polymeren. Hun interacties.

       Kunst is autonoom en is dat niet; zonder haar heterogeniteit, raakt ze haar autonomie kwijt (Adorno 6).

       Stel je een vulkaan voor, een semantische wildheid die rood kleurt. Wat zegt het je? De explosieve kracht van het gedicht is de reden waarom het in een industriële maatschappij tegelijk wordt vereerd en genegeerd, geprezen en veronachtzaamd. Industrie vereist gehoorzaamheid. Het gedicht verheerlijkt ongehoorzaamheid. Dissonantie. Dissidentie. Oprechtheid.

       Kunst is de sociale antithese van de maatschappij, en kan er niet direct van afgeleid worden (Adorno 8).

       Het gedicht zou nooit politiek mogen zijn. Tenminste niet als het impulsief, beweeglijk of maniakaal behoort te zijn. Een calamiteit in overeenstemming met kruisbessen, medeklinkers tegen klinkers gekwakt. Vlees dat druipt van ontroering. Opwinding zo levendig als een olijf en lelijk als een woensdagnamiddag. Het gedonder van een stroomversnelling, voedselrestjes voor de kraaien en de mussen. Snaren die extatisch op de nek van een gitaar bespeeld worden.

       Door de empirische wereld af te wijzen — een afwijzing die eigen is aan het concept van de kunst en daarom geen excuus te noemen is — geeft kunst uitdrukkelijk voorrang aan de werkelijkheid (Adorno 2).

       Lyriek is lam. Lyriek is virtuositeit. Lyriek is voor poëzie wat malaria voor de jungleverkenner is.
       Het gedicht, beweeglijk tot in zijn vezels, bevochtigt de stadsmuren met de glansrijke kleur van reuzen en elfjes, schoonheid uit een flesje gesprenkeld, totems op een afgelegen kust in Alaska, geweldige geneeskrachtige toverspreuken. De chemie is ongewoon, en afgeleid. Ze groeit als sla op een asteroïde. Ze staat voor een nieuwe constellatie van het gevoel. De helderheid van een sneeuwschoen op de muur. Een heet stortbad na een kille dag in de sneeuw. Een blikken fluitje dat een buitenlandse klimaatgordel laat ontsnappen. De sprankelende energie van uitgelaten kreeften die a capella het drama van de Afrikaanse mahonieboom bezingen.

       In elk authentiek kunstwerk komt er iets te voorschijn dat niet bestaat (Adorno 82).

       Eenmaal cellofaan vergaren is zwaard. Tweemaal cellofaan vergaren is pudding. In het zand staan is of van wezenlijk belang of verkeerdelijk als zijde, zoals een acciaccatura met ringen opgerekt. Het leven houdt een confrontatie met zijn eigen celoppervlak in. Het is een schrandere verdraaiing om een roos te insinueren als een in het rond geblazen schors een rimpel suggereert. Er zijn nooit ingewanden genoeg wanneer een trompet door de onderbuik knalt en muziekecho’s produceert alsof het een soort eten of liefde of tomahawk betrof. De vorige zin bevat te veel woorden. Hij leest als een race voor paarden die vóór ze geboren zijn in competitie gaan voor de koning van Athene. Futiliteit speelt in het voordeel van de overmacht van het sop. Terwijl een gele klok schroomvallig de tijd laat varen, vergaart aan de rand van de stad de luchtstroom alle krekels in een wolk van schurende vleugels. Of wat ook de oorzaak mag zijn van dat geluid. Soms raakt de wereld verstrikt in wat je schrijft en weet je niet wat ermee aan te vangen, terwijl je bij andere gelegenheden de dageraad maar niet genoeg kan verabsoluteren met fanatisme, of met Vlaamse grijstonen. We zitten willens nillens vast aan de empirische wereld. Maar je kan nog altijd gaan kamperen, een paar forellen vangen, ze fileren, in een pan met wat boter leggen en voilà! het leven slipt tussen de ketenen van kervel en sits door om een glimp op te vangen van iets helders en fris op de tanden van een vork. De lichtschemering op een meer. De melkachtige dagdromerij van een klarinet. De grammatica van de goochelkunst. Het vibrato van een lork.
       Reik diep, reik uitermate diep en haal een scala van iets drastischs en wilds uit je keel naar boven. Gelach, geschreeuw, angst, spraak. Het dogma in schedels geslagen. IJskegels, cactussen, syllaben. Een brein van stoom. De roep van een eland. Bloed op het lemmet. Noorderlicht een spookachtig gekerm. Mensen die aan tafel lasagne eten. Galactische nevel een gotische kathedraal op de Franse vlakte. Een klok die met de loomheid van de tijd terugloopt.

       De weerstand tegen de empirische werkelijkheid die het subject in het autonome kunstwerk aan de dag legt, is tegelijk een weerstand tegen de directe aanwezigheid van de natuur (Adorno 66).

       Een hand om stenen te laten glimmen. Een zwakke neonmagneet om een kuif teweeg te brengen, een glissando van abrikozen zo tastbaar als het paradijs en onbevattelijk als een schroothandel. Breng vernis aan op het doek en schilder een vlag. Een vrouw die op zondag een schort draagt. Indigo verf die past bij het opkomen van een blaar. Daglicht dat de sonnettenrafinaderij binnensijpelt.
       Stenen die uit een rotsmuur weggeblazen worden.
       De stofwisseling die doorheen de levensmassa glipt, veroorzaakt die plotse slag. Je kan het slot omdraaien als je wil. Er is een halfrond aan de andere kant. De muur zal altijd tegen zichzelf aanlopen totdat het hemels licht doorheen de vetlaag van ons dagelijks bestaan dringt. Verhandel die bloesems waarvan je denkt dat ze de balans zullen keren. Poëzie valt op geen enkele manier te meten. Als je dan toch iets om handen wil, zoek het dan bij de G-strings. Bemachtig een andere propeller en laat een buffel naar Utica overvliegen.

       Kunst wil met menselijke middelen komen tot de taal van wat niet menselijk is (Adorno 78).

       Wat niet menselijk is, zijn zonder twijfel wollen handschoenen. Wanneer bij dageraad het licht aanzwelt, is voor ons het moment aangebroken om onze benen met paddestoelen en bloemen te besprenkelen. Vul de vuurtoren met de echoklanken van onze dolle klinkers. De configuratie van het slijk is noch gaas noch eikel maar een bikini waarmee men ergens achteraan een veldweg in Texas uitdagend pronkt.
       Iedereen beschikt over een kracht die helder, heerlijk en wild is, totdat men er munt uitslaat.
       De dharma is een draagbare wildernis.
       Telkens we een tekst lezen, voegen we er betekenis aan toe. Nieuwe constellaties van woorden bewerkstelligen een unieke betekenis. Een kunstwerk maken, betekent zoveel als de intellectuele orde van de wereld herscheppen.
       Het gedicht schept een ruimte voor de zwaartekracht van zijn woorden. Hun semantisch gewicht is afkomstig van de humus waarop ze gedijen, de ketens die ze aantrekken en aanspannen. Diadeem, harmonie, hand. Nieuwe constellaties van woorden die men als snaren van een harp betokkelt.

       Hoe meer kunst door het subject verregaand als een object wordt benaderd en van de intenties van het subject ontdaan wordt, hoe meer het uitdrukkelijk overeenstemt met het model van een niet-conceptuele, niet-afgebakende betekenis van taal (Adorno 67).

       Hoe meer een kunstwerk de perfectie benadert, hoe meer het aan intenties verzaakt (Adorno 78).

       Enkel wanneer betekenis door de woorden sijpelt, tekent er zich iets als architectuur af. Gigantische lianen hangen neer uit de toppen van enorme bomen. Moeilijkheden vormen gamma’s met de groeven van de jeep en het chassis. De expeditie houdt even halt om bij te sturen.
       Tijd om te bouwen? Wat zullen we construeren?
       Klinkers zijn de troffels waarmee we de klankmortel leggen. We denken dat het stabiele constructies betreft. Wat niet het geval is. Het zijn nachtpauwogen, pissebedden, gloeiende polymorfe schrijnen van de herinnering en de rêverie. Nee, stabiel zijn ze geenszins. Ze zijn zelfs moeilijk te verbinden met zuurstof. Omdat ze opgebouwd zijn uit woorden, wat impulsieve actie, een honger naar directe bevrediging impliceert. Jam. Gelei. Bestanddelen van een vochtig warm broodje.
       We kunnen de monsters die we scheppen niet intomen. Maar dat is precies het leuke eraan. De wildheid van de losgeslagen energie.

       Kunstwerken maken zich los van de empirische wereld en genereren een andere wereld, in contrast met de empirische wereld alsof deze andere wereld evenzeer een autonoom geheel was (Adorno 1).

       Vooruit dan klavecimbelspook, speel een vlammende rapsodie van ringen en lepels en etentjes van een kersentaartslonzigheid laat op de avond. Een tijdperk gehuld in wijzers verschroeit het gebrek aan mogelijkheden. De oester is een instrument van kalmte. Haak deze betekenis in jezelf vast en loop over van persoonlijkheid. Het bestaan is één en al uitval en vuur, een arme ster van acetyleen. Schep de behoefte om ervaring levendiger te maken, en fluit haar lijflied op straat. Madame macadam roept je. Ze beweert dat afstand een illusie is. Het is de snelheid die telt. De vlugheid van taal. De temperatuur van koper. Zaag wat existentieel is in twee en maak er een draak van. Voeg nagels toe. Voeg er wat slagen bij. Voeg er een zuivere herinnering bij, weggegrist als wierook in een vlaag van akoestisch purper. Zeg wat je nodig lijkt. Smuk je lippen op met het zoethout van de gelukzalige overgave. Je zal staan kijken van het resultaat. De spiegel zal je weerkaatsen. De woorden zullen je bevrijden.


Citaten afkomstig uit Theodore Adorno, Esthetische theorie.

Origineel in Backscatter: New and Selected Poems, Black Widow Press, 2008
This material is © John Olson / Nederlandse vertaling © Kurt Devrese
www.alligatorzine.be | © alligator 2010