|
|
|
|
|
VARIATIES OP DE HEL VAN DE DIEVEN
De dieven, de dieven, de heerlijke dieven zijn niet meer.
Wanneer een wind opkomt
vanuit de zee, slaat
een deur open & het licht
wit als de hel
verblindt ons bijna.
Daarna begint de nacht,
het vel van mijn vingers
schilfert af. Een scherpe wind
doet de ladders
waarop wij klimmen
wankelen,
de aarde verder weg,
waarnaar we nog steeds
hunkeren, de zee
vult zich met onze tranen,
onze stemmen verloren
in de wind.
Dieven die bij valavond
onze kusten afschuimen,
wiens stemmen onder onze ramen
weerklinken, wiens tranen
onze pijn verhullen,
schreeuwen het eenstemmig uit,
langs schimmen & vensters.
Een stem voor
de aarde & een stem
voor het water,
& dieven uitgedost
als dieven,
een hel als
geen ander, een huis
met zicht op zee,
een nacht
waarop munten
klateren & dood
een stem heeft,
een stem als van een dief,
aarde die tot
aarde terugkeert,
en tot water,
een stem
die dieven veinzen
in dromen.
Dieven & een zee
& een schoorsteen
waarlangs dieven
klauteren. Nog meer
dieven in de sneeuw,
huid & haar
worden grijs.
Een schaduw die dieven
als bloed vergieten,
als de stem
van een steen,
de stem
van de stervenden.
Dieven & stemmen,
kust, wind, & zee,
tranen & ogen,
vingers die
een draad spinnen,
bang voor de hemel
& de aarde,
voor dieven
verdwaald op zee,
een graf
& een steen
bestemd voor dieven
waar dieven
verdwijnen.
[Uit The Jigoki Zoshi Hells: A Book of Variations, Argotist online, 2010]
|
|
|
|
DE EERSTE HALTE: AUSCHWITZ-BIRKENAU
het serpent nu:
ik maak andermaal
hun opzieners
gek & uitzinnig
zal hen ontmoeten
diep in het dal
& onderdanig zijn
in het leven afgezonderd
onbesneden, behoeftig
schoenen opgeborgen
hoe naakt komen ze
mijn vaders
mijn vaders
woedend & trillend
de serpenten
die je hebt vernietigd
hun uitdrukking in herinnering
nietig in je ogen,
neergeslagen, bezoedeld
zie hoe een schijnsel
in de diepte oplicht,
iemand vermoord
verscheurd
een gruwel, een god,
daal dieper af
[Uit “14 Stations” in Gematria Complete, Marick Press, 2009]
|
|
|
|
|
Op het opschrift staan woorden
van Goya afgedrukt helder
wit op een bijna bleek
oppervlak:
de slaap van de rede
brengt monsters voort.
Hij zit op een stoel
zijn neergezonken hoofd
rustend op zijn armen
of op de marmeren tafel,
de schrijfpen werkeloos,
zijn kamerjas hangt open
en laat de dijen zien;
Wat er ‘s nachts ook maar vliegt
vliegt langs hem heen.
Vleugels die rakelings
langs het oor gaan,
een verborgen oor,
een herinnering die ontstaat
in het huis van de slaap.
Zijn wereld is er een waar uilen
in palmbomen wonen,
waar een schaduw in de lucht
een ekster lijkt,
de kleuren wit & zwart
bestaan alleen in de geest,
de kat die je niet gedood hebt
springt opnieuw tot leven,
een fluittoon die in een kom rondtolt,
over & voorbij,
een afgrond met oplichtende ogen.
In Spanje is er een grot,
een fecale onderwereld,
waar vleermuizen
om de stieren zwermen,
het zwart dat ophoudt bij een muur
waartegen hij de handen wrijft,
een blinde in een kleurrijke wereld,
woest & monsterlijk
die op een rots slaat.
[Uit “50 Caprichos after Goya” in Concealments & Caprichos, Black Widow Press, 2010]
|
|
|
|
DE TIJDEN ZIJN NOOIT WAT ZE MOETEN ZIJN
Er staan San Diego
hete dagen te wachten,
waar straten
in vunzige cañons
verzanden. Wat anders
is dit dan
thuis & wat anders
is thuis
dan een verkeerde benaming?
Na het tijdperk van de Vissen
dat van de Ram.
Kwalijke builen
die de armen
van de hulp
ontsieren
zijn niemands zorg
maar bij onze aandacht
verraden ze een
moeilijk te verbergen
angstgevoel, nervositeit.
De tijden zijn nooit wat ze moeten zijn.
Aan alles kleeft
een dunne laag lucht. De zon
loopt als een vloeistof,
het universum dat we kennen
is nooit geweest.
Tijd lijkt onbestaande
tenzij bij een verjaardag.
Een ceremonie
vindt plaats in een stad
onder beleg, de vogels
uiteendrijvend.
We leven altijd
op het eigenste moment,
in het huis dat we delen.
Bruid & bruidegom,
figuurtjes
niet groter dan een duim
& geen besef
hoe kort
de passage tussen
leven & dood.
[Uit “A Book of Concealments” in Concealments & Caprichos, Black Widow Press, 2010]
|
|
|
|
Vier middeleeuwse taferelen, voor Robert Duncan
1
Jezus op een bruiloft
die ons opwacht
apen aan hun been geketend
omringen hem
duivenschotels op tafel
vreemden komen zijn voeten wassen
tralala zingen ze
een jongen die uit het raam hangt
speelt op trompet
bessen & peren verspreid over de vloer
een eenzame vlieg
een schedel naast zijn voeten,
een vogel boven zijn hoofd
2
EEN VISIE VAN DE GODIN, NAAR CRANACH
wijs & heilig
zij maakt een lange stok puntig
terwijl op een schommel
een kind langsvliegt
de hemel loopt vol met
strijders op bokken & evers
een slapende hond
een fruitschaal
een landschap met kastelen
3
een zekere johannes,
niet zo anders dan de rest,
staat blootsvoets bij een meer
met zwanen & boten
ik wend me van hem af
& wacht,
in mijn gedachten nog een jaar,
nog een cyclus
dan zie ik hem, huilend
in zijn ketel,
trieste turken omringen hem,
wratten op hun neus
en gieten water over zijn hoofd
4
de hand van de priester onder
het gewaad van de bisschop
bij het achterste, lijvigheid
omgeeft hem & verhult
om het even wat zich beweegt rond
de krampachtig dansende jezus
op zijn altaar: hoofden & handen
in de ruimte vastgepind
een hand met een roe
een hand die wijst
een hoofd op een voetstuk gezet
een hoofd tussen hemel en aarde
ontdaan van de kroon,
de lans, de kletterende teerlingen
onder de voeten van de danser
een kleed in lichterlaaie
2.vii.86
[Uit Retrievals: Uncollected & New Poems, Junction Press, 2010]
|
|
|
|
|
This material is © Jerome Rothenberg
Nederlandse vertaling © Kurt Devrese
www.alligatorzine.be | © alligator 2011
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|